Simpel gezegd is droge stof het voer minus het vochtgehalte. Het is een belangrijk gegeven om de voedingsbehoefte vast te stellen. Terwijl ruwvoer varieert van 15% (jong gras) tot 85% (grof hooi) droge stof, bevatten de meeste krachtvoeders ongeveer 90% droge stof.
Paarden hebben elke dag minimaal 1,5% van hun lichaamsgewicht aan droge stof uit ruwvoer nodig om een goede, efficiënte spijsvertering te behouden. In de praktijk komt dit vaak neer op 2% van hun lichaamsgewicht aan ruwvoer (per kilo product), uitgaande van een gemiddeld DS-gehalte van 75%. De rest van het dieet moet worden samengesteld rondom die minimale ruwvoerbehoefte.
Een rantsoen met een te laag drogestofgehalte kan leiden tot gezondheidsproblemen met betrekking tot het maag-darmkanaal van het paard. In de maag is de grootste zorg het Equine Gastric Ulcer Syndrome (EGUS) en, meer specifiek, Equine Squamous Gastric Disease (ESGD) waarbij zweren worden veroorzaakt door een toenemende zuurgraad in de maag, door het opspatten van maagsappen bij een gebrek aan een ruwvoerbarrière, of langdurige periodes zonder vezelrijke voeding.
In de dikke darm veroorzaakt een te laag vezelgehalte microbiële instabiliteit en een verhoogde productie van melkzuur. Dit tast de immuunfunctie aan, veroorzaakt een verhoogd risico op acidose en daarmee ook op hoefbevangenheid. Een verminderde vochtinname veroorzaakt door verminderde speekselproductie kan leiden tot koliek.
Volwassen paarden eten over het algemeen 1,5-2,5% van hun lichaamsgewicht per dag aan droge stof, afhankelijk van het type voer en individuele variatie. Groeiende veulens kunnen tot 3% van hun lichaamsgewicht per dag eten.
Rekenvoorbeeld:
Paard 600 kg – Grashooi middel, DS 83%
600×0,015= 9 KG DS
9:0,83=10,8 KG hooi
De minimale behoefte aan DS voor een paard van 600 kilo is 9 kilo, en de maximale behoefte is 12 kilo. Dit betekent dat dit paard minimaal 10,8 kilo van dit hooi nodig heeft.
Goede kwaliteit gras of ruwvoer is, na water, het belangrijkste ingrediënt in het dieet van élk paard. Ruwvoer bevat vezels, die de spijsvertering bevorderen, honger stillen en voldoen aan de basis betreft de energiebehoefte. Vezels zijn een energiebron die vaak over het hoofd wordt gezien in de voeding van paarden. Het vezelgedeelte van de plant bestaat voornamelijk uit cellulose, hemicellulose (verteerbare vezels) en lignine (onverteerbare vezels). Cellulose en hemicellulose worden door de microbiële populatie in de dikke darm van het paard afgebroken tot vluchtige vetzuren (VFA’s) die door het paard worden gebruikt als een vorm van energie. De VFA’s worden gemakkelijk opgenomen in de bloedbaan, waar ze worden getransporteerd naar plekken die energie nodig hebben of worden opgeslagen in de vorm van vet of glycogeen.
Lignine vormt de structurele ondersteuning van de plant en is niet verteerbaar door de microbiële flora. Naarmate een plant rijpt, neemt het aandeel lignine toe en neemt de verteerbaarheid van het voer af. Hoe langer en rijper het gras, hoe minder verteerbaar het is. Als regel geldt dat als er meer blad dan stengel in het ruwvoer zit en als de stengels niet stijf en onbuigzaam zijn, de verteerbaarheid hoger zal zijn. Vers groen lentegras heeft meer verteerbare vezels per kilogram dan droog zomergras, en hooi dat vóór de rijpheid is gemaaid, heeft meer voedingswaarde dan hooi dat wel eerst mag rijpen. Vers gras is ook beter verteerbaar dan hooi, omdat het droogproces resulteert in een verlies van verteerbare vezels.
Grazen (of hooi eten) is naast de nutritionele waarde ook een zeer belangrijke natuurlijke bezigheid voor paarden en neemt, indien mogelijk, het grootste deel van hun dag in beslag. Onvoldoende mogelijkheden om te foerageren (het zoeken en vinden van voedsel) resulteren in gedragingen die óf foerageergedrag imiteren óf een soortgelijke orale bezigheid vertegenwoordigen. Veel van dit gedrag is meer gerelateerd aan foerageren dan aan de vezelinname. Zelfs bij dieren die op geconcentreerde rantsoenen staan die rijk zijn aan vezels, wordt afwijkend gedrag gezien dat verband houdt met een gebrek aan fourageermogelijkheden. Hoewel foerageren natuurlijk direct van invloed is op de vezelinname, hebben de meeste onderzoeken zich gericht op de activiteit zelf en het bijbehorende kauwen. Het ontbreken van de mogelijkheid om minimaal 8 uur (en niet langer dan 4u opeenvolgend zonder) per dag te foerageren kan zowel fysiologische als gedragsmatige gevolgen hebben. Het verhogen van het vezelgehalte in het dieet vermindert het risico op gastro-intestinale aandoeningen aanzienlijk en verbetert de spijsvertering, lichaamsconditie, immuunfunctie en de atletische prestaties. Qua gedrag kan het verstrekken van meer hooi o.a. luchtzuigen, hout/mest/zaagsel/vlas eten, agressie en stress verminderen, en vervolgens de sociale binding en verbondenheid met soortgenoten vergroten.
De energiebehoefte van het paard bepaalt de hoeveelheid en het type voer. Paarden die op rust staat of slechts licht werk doen, kunnen hun energiebehoefte alleen uit ruwvoer halen, maar jonge groeiende paarden, drachtige of zogende merries en hogere sportpaarden hebben meestal meer energie nodig dan alleen uit ruwvoer kan worden gehaald.
Om weloverwogen beslissingen te nemen over het gebruik van aanvullende voeding, kan je de huidige voedingswaarde van het rantsoen laten evalueren om te bepalen of het voldoet aan de behoeften van jouw paard. Als aanvullende voeding nodig is, kan direct besproken worden welke voedermiddelen kunnen passen.